Ondanks de volle lesdagen blijven er vaak genoeg enkele minuten over. Houd deze taalspelletjes bij de hand en je hebt vijf minuten constructieve tijdvulling, voor groep 4 t/m 8!
1 Wie maakt de meeste woorden
Schrijf een (bij voorkeur lang) woord op het bord, bijvoorbeeld: knabbelnootjes. Wie maakt de meeste woorden uit dit ene woord? Zet een wekker of roep na vijf minuten: stop! Laat de woorden voorlezen. Eventueel kun je met een puntentelling werken: hoe langer de woorden, hoe meer punten.
2 Kringen maken
Iedereen gaat staan. Leg uit dat de kinderen een aantal verschillende kringen gaan maken. Ze mogen niet praten en de kring moet binnen drie minuten klaar zijn. Houd zelf de tijd in de gaten. Wijs het begin en einde van de kring aan. Maak een kring op: schoenmaat, lengte, haarkleur van donker naar licht, dezelfde kleur kleding enzovoort. Welke kringen zijn er nog meer te bedenken?
3 Ik ga op reis en neem mee
Begin zelf het spel: ‘Ik ga op reis en neem een … mee.’ Noem een voorwerp dat je meeneemt als je op reis gaat. De volgende persoon herhaalt de zin en voegt daaraan toe wat hij of zij meeneemt. De volgende persoon herhaalt dat weer en voegt er opnieuw iets aan toe. Zo wordt de lijst langer en langer en dus steeds moeilijker om te onthouden. Je kunt de opdracht ook in twee groepen uitvoeren.
4 Met drie woorden een zin
Schrijf drie woorden op het bord. De kinderen maken, in groepjes of individueel, een zin waarin deze drie woorden voorkomen. Wie maakt de mooiste, langste, gekste zin?
5 Tweegesprekjes
De kinderen werken in tweetallen en vertellen over een onderwerp. Eerst vertelt de een, dan de ander. Als dat nodig is, stelt het kind dat luistert vragen aan de verteller. Na (bijvoorbeeld) twee minuten wisselen de kinderen van beurt. Iedereen gaat tegelijk van start. Baken het onderwerp van tevoren af. De onderwerpen zijn klein, concreet en voor iedereen herkenbaar, bijvoorbeeld: een kledingstuk dat je vandaag aanhebt, je schoenen, kleine karweitjes waar je een hekel aan hebt, je eerste vervoermiddel, je lievelingsboek, je lievelingsdier, je fiets enzovoort.
6 Waar denk je aan bij het woord ‘trein’?
Noem een woord. Een eerste kind associeert op dit woord door een nieuw woord te noemen. Het volgende kind associeert op dit tweede woord, een volgende op het derde woord enzovoort. Ga zo door tot iedereen een beurt heeft gehad. Wat was ook alweer het beginwoord?
7 Stfirhcsmiehegl
Schrijf de volgende zin op het bord: Pneretsigm kediaawl rtehj zkjileserva ddrahw. Kunnen de kinderen uitvogelen wat hier staat? De ontknoping van dit geheimschrift vind je door de eerste en laatste letter van het woord weg te laten en het woord dat dan verschijnt van achter naar voren te lezen: Gisteren waaide het vreselijk hard. Laat de kinderen in dit geheimschrift met elkaar schrijven. Kennen ze nog andere soorten geheimschrift?
8 Alfabet rebus
Schrijf een van de onderstaande letter-woordcombinaties op het bord. Laat het gehele woord voorlezen. Wat staat er eigenlijk? Schrijf nog een aantal van deze woorden op het bord en laat ze voorlezen. Wat staat er? Kunnen de kinderen varianten bedenken en zo een eigen alfabet samenstellen? De woorden achter de letter moeten bestaande Nederlandse woorden zijn. A vond N teren B de O penen C sar P gel D gelijk Q bus E ventjes R bij F fusie S kader G ven T gen H peren U ren I der V te J zus W ver K pen X benen L lende IJ veren M meren Z ten
9 Woordketting
Noem een woord en schrijf dit op het bord. Het eerste kind dat aan de beurt is, noemt een woord dat begint met de letter waarmee het eerste woord eindigt. Het tweede kind noemt weer een woord dat begint met de laatste letter van het tweede woord. Zo gaat het de hele groep door. Het laatste woord eindigt met de letter waar het eerste woord (op het bord) mee begon. Voorbeeld: kaas – sok – kleuter – rietje – everzwijn – naaigaren … slak.
10 Van A tot Z
Zoek bij iedere letter van het alfabet een woord. Maak met alle woorden een zin. Begin bij de letter A, eindig bij de Z. Voorbeeld: ‘Als behaarde chimpansees door een fantastisch gelukkig huwelijk idyllische jongen krijgen, laat ma na over pa’s quotum ruzieachtige stekeligheden te uiten, vermits wederzijdse X-chromosomen ijverig zijn’.
11 Wie is het?
Eén kind komt voor de klas staan en neemt een ander kind uit de klas in gedachten. De kinderen in de klas gaan achter hun stoel staan. Ze mogen vragen stellen die alleen met ja of nee beantwoord kunnen worden, bijvoorbeeld: is het een jongen? Heeft hij een bril? Kinderen die niet binnen de beschrijving passen, gaan zitten, maar mogen nog wel meedoen met het stellen van vragen. Uiteindelijk staat er nog één kind: het kind dat degene die voor de klas staat in gedachten had.