We zitten in een rommelige kring in ons veel te kleine lokaaltje. Er wordt geruzied, gezwegen, gewiebeld, maar vooral: gehuild. Hartverscheurend gehuild.
We zijn net terug in de klas na een bezoekje aan de speeltuin. Dolle pret. Tot Lucas de waterpomp ontdekte. Waanzinnig interessant, uiteraard, en al gauw verzamelden alle kinderen zich rond het verkoelende apparaat.
Maar wat zo leuk begon, eindigt in een drama. Terwijl Mischa, die de pomp inmiddels heeft overgenomen, het water over de stenen laat stromen, ontdekt Nora een paar mieren in de nattigheid. ‘STOP!’ roept ze. ‘Ze verdrinken!’ Mischa rolt met zijn ogen. ‘Heus niet. Alle dieren houden van water als het zo warm is.’
En daar gaat het mis. Argumenten vóór en tegen de pomp vliegen door de speeltuin. Dan is Mischa het zat: ‘Er zijn biljoenen mieren, wat maakt het uit?’
Het valt even stil. Julius, de grote dierenvriend, kan het niet meer aan. Een traan rolt over zijn wangen. Hij stormt op Mischa af en geeft hem een duw. De mannen beginnen tegen elkaar te schreeuwen. Ik loods ze naar een rustig plekje. Ze trillen van verdriet en schrik. Stil maar.
Het is de hoogste tijd om terug te gaan naar school. In de rij voel ik de onrust toenemen. Ik voer het tempo op – we kunnen wel wat extra tijd gebruiken voor een kort kringgesprek. Julius begint opnieuw te huilen. Beste vriend Menno doet met hem mee. Twee meiden weten de kwestie naar het niveau ‘algemeen-beestenleed’ te tillen en daarmee zijn de verhalen over zieke honden en weggelopen poezen niet van de lucht. Sommige kinderen weten zich groot te houden, maar de meesten worden geraakt door verdrietige herinneringen.
En nu zitten we hier, in de kring, en probeer ik de kinderen uit alle macht tot bedaren te brengen. Ik steek een juffenpraatje af over goede daden, meeleven en het belang van naar elkaar luisteren. Tevergeefs.
De bel gaat. Er zit niets anders op, ik moet naar buiten met een klas vol huilende kinderen. Lood in mijn schoenen. De ouders kijken me vragend aan en een vader komt naar me toe: ‘Wat is er gebeurd?’
Ik leg het verhaal uit en voel me opgelaten dat ik dit, als juf, niet heb kunnen sussen. De vader begint heel hard te lachen. ‘Och, wat kunnen ze toch heerlijk overdrijven, hè, die kinderen?’ Hij aait zijn zoon over de bol, belooft hem een ijsje en geeft mij een knipoog. Alsof er nooit iets is gebeurd, verdwijnen ze vrolijk uit het zicht.
Als ik die middag langs de speeltuin naar huis fiets, zie ik Julius opgelucht naar me zwaaien: ‘Ze doen het nog, juf, mieren houden tóch van water!’
Ik barst in lachen uit. Niets aan de hand. Ze doen het nog.