‘Bloedzuigers zijn net levende puddinkjes.’ Met een vies gezicht trekt Annelotte haar spitvork uit het water, waarop inderdaad een paar zwarte wezentjes krioelen. Ze huivert even. ‘Ik ga dus nooit meer zwemmen in een vijver…’
Groep 6 is op kamp in Apeldoorn. Onder de bezielende leiding van een boswachter zijn de schatjes bezig met het uitbaggeren van de grote sloot voor het huis waar we verblijven. De stadskinderen uit Oud Zuid worden, zonder enig mededogen, met beide benen op de grond gezet: terug naar de natuur.
‘Juf, kom kijken! Ik heb iets héél ranzigs gevangen!’ Aan de overkant van het water staat Tijler wild te zwaaien. Ik haast me naar hem toe en werp een nieuwsgierige blik in zijn blauwe emmertje. Getver! Een libellenlarve kruipt over de bodem, als een enorme onderwaterhorzel met een haast onwerkelijk puntig achterlijf. Samen staan we even lekker te griezelen, als in de verte de eerste groep kinderen terugkomt van het bomen zagen. Celina rent voorop. ‘Nou, ik word dus mooi geen tuinman later. Mogen we nu binnen spelen?’
Ik grinnik. Het is de eerste dag en de kinderen vinden het maar niets. Ze maken zich zorgen om vuile broeken, teken en modder, en blijven liever op hun kamers – vol verborgen snoep, Donald Ducks en zaklampendisco’s. Dat zit er helaas niet in: het programma staat bomvol bosactiviteiten. We gaan hout sprokkelen, paden aanleggen, bodemdiertjes zoeken en boomhoogten meten. We onderzoeken de grond, maken oersoep en vangen kikkers bij de vijver. We eten buiten en spelen bosspelletjes. Zelfs de sportochtend staat in het teken van de natuur, met activiteiten als boomstamwerpen en modderestafette.
Hoewel de kinderen zich in eerste instantie geen raad weten met deze overdosis aan ‘buiten spelen’, is er op dinsdagmiddag plotseling een omslagpunt. Bij het testen van zijn laarzen, glijdt Youri, tot grote schrik van zijn klasgenoten, uit. In de vijver. Een hoop gespatter, geglibber en gegil, maar dan opeens toch die voorzichtige uitspraak: ‘Eigenlijk is het best wel lekker.’
Even is het stil. Dan breekt de groep uit in gejoel en rennen een paar kinderen keihard onze kant op. ‘Mogen we zwemmen, mogen we alsje-alsjeblieft zwemmen? Mogen we, mogen we?’ Nog voor we antwoord kunnen geven, rennen de eerste meiden al in bikini het huis uit. Ja, natuurlijk mogen ze zwemmen.
Het is een waar spektakel: zestig kinderen aan de rand van een modderige vijver. Stuk voor stuk zwemmen ze, onder luide aanmoediging van de rest, naar de overkant – waar ze zwart en beplakt met bladeren weer op de kant kruipen. Bloedzuigers zijn nergens te bekennen. ‘Maar juf, zij zijn ook hartstikke bang voor ons,’ stelt Sophie mij, maar vooral de andere kinderen, gerust. ‘Die zitten nu allemaal aan de andere kant van het water.’ Aha.
Wanneer we die avond als hongerige wolven onze spaghetti verorberen, kijk ik nog eens rond. Moira’s blonde haar is grijs van de troep, de broek van Pelle is flink uitgescheurd, Finn heeft een vreemde schram op zijn scheen en Lena zit onder de bolognesesaus. Het deert ze niet. Terwijl een grote naaktslak op een van de tafels vol bewondering wordt gadegeslagen, kijk ik mijn collega’s zegevierend aan. Missie geslaagd: onze stadskinderen zijn voor even veranderd in vieze doerakken. Kom maar op met die avontuurlijke bosweek, wij kunnen ’m aan!